De afhankelijke persoonlijkheidsstoornis is 1 van de 10 persoonlijkheidsstoornissen en hoort tot de Cluster C persoonlijkheidsstoornissen. Dit wordt ook wel het angstige cluster genoemd.
Onzelfstandigheid is een centraal kenmerk van mensen met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis. Ze hebben een buitensporige behoefte om verzorgd te worden. Dit leidt tot onderworpen en vastklampend gedrag en de angst om in de steek gelaten te worden.
Symptomen van afhankelijke persoonlijkheidsstoornis
Kenmerkend voor iemand met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis is een diepgewortelde en extreme behoefte om verzorgd te worden. Dit leidt tot onderdanig vastklampend gedrag en verlatingsangst.
De afhankelijke persoonlijkheidsstoornis heeft volgens de DSM-IV-TR de volgende kenmerken:
Een diepgaande behoefte om verzorgd te worden, die begint in de vroege volwassenheid en tot uiting komt in verschillende situaties. We spreken van een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis als iemand minstens 5 van de volgende 8 kenmerken heeft:
- Kan moeilijk alledaagse beslissingen nemen zonder overdreven veel advies en geruststelling door anderen
- Heeft anderen nodig die de verantwoordelijkheid overnemen voor de meeste belangrijke gebieden van zijn of haar leven
- Vindt het moeilijk een verschil van mening tegen anderen te uiten uit vrees steun of goedkeuring te verliezen
- Heeft moeilijkheden ergens alleen aan te beginnen of dingen alleen te doen (eerder als gevolg van een gebrek aan zelfvertrouwen in eigen oordeel of moge-lijkheden dan uit gebrek aan motivatie)
- Gaat tot het uiterste om verzorging en steun van anderen te krijgen, kan zelfs aanbieden vrijwillig dingen te doen die onplezierig zijn
- Voelt zich onbehaaglijk of hulpeloos wanneer zij/ hij alleen is, vanwege de over-matige vrees niet in staat te zijn voor zichzelf te zorgen
- Zoekt hardnekkig naar een andere relatie als een bron van verzorging en steun als een intieme relatie tot een einde komt
- Houdt zich op een onrealistische wijze voortdurend bezig met de vrees aan zichzelf te worden overgelaten.
Mensen met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis hebben een extreme behoefte dat iemand voor hen zorgt en hen aandacht geeft, wat leidt tot aanklampend en onderdanig gedrag. Deze mensen kunnen wel voor zichzelf zorgen, maar zij twijfelen zo sterk aan hun eigen capaciteiten en oordeel, en zij zien anderen als zoveel sterker en capabeler dan zichzelf, dat zij gehandicapt zijn in hun dagelijkse functioneren. Zij vertrouwen erg op de ‘sterke’ ander, om beslissingen voor hen te nemen, bepaalde dingen voor hen te doen, verantwoording te nemen voor hun acties, en hen door het leven te leiden.
Een lage zelfwaardering en twijfel over hun effectiviteit zorgt er voor dat zij zelf geen verantwoordelijkheid nemen. Omdat ze niet kunnen functioneren zonder die ‘sterke’ ander, kunnen zij ver gaan om de afhankelijke relatie te onderhouden en te behouden. Aanklampend, onderdanig, passief en zelfopofferend gedrag zijn daar voorbeelden van. Als de relatie over gaat, zal men er alles aan doen een nieuwe persoon te vinden die de verantwoording op zich neemt voor het eigen handelen.
Onderscheid van afhankelijke persoonlijkheidsstoornis met andere stoornissen
Op sommige punten lijkt de afhankelijke persoonlijkheidsstoornis op anderen stoornissen. Het is belangrijk de afhankelijke persoonlijkheidsstoornis goed te onderscheiden van Cluster C stoornissen, persoonlijkheidsstoornissen buiten het Cluster C en angststoornissen.
Cluster C stoornissen
- Cluster C stoornissen in het algemeen
Het verschil met de 2 andere persoonlijkheidsstoornissen uit cluster C is het overdreven aanklampend, opofferend en onderdanig gedrag van mensen met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis.[2;3] - Ontwijkende persoonlijkheidsstoornis
Bij beide stoornissen hebben mensen het gevoel dat ze tekort schieten, zijn zij overgevoelig voor kritiek en verlangen ze naar geruststelling. Belangrijkste verschil is de invloed van deze gevoelens op het contact met anderen. Mensen met een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis trekken zich terug en vermijden contact. Mensen met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis zoeken en behouden juist contact met mensen die belangrijk voor hen zijn.[1-3] - Obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis
Bij beide stoornissen kunnen mensen moeilijk zelf beslissingen nemen. Bij de afhankelijke persoonlijkheidsstoornis komt dat vooral door een laag zelfbeeld. Bij mensen met een obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis is perfectionisme de reden. Het afmaken van een taak vinden ze moeilijk, omdat ze extreem hoge eisen aan zichzelf stellen.[1-3]
Persoonlijkheidsstoornissen buiten het Cluster C
- Borderline persoonlijkheidsstoornis
Mensen met een afhankelijke of borderline persoonlijkheidsstoornis zijn bang om verlaten te worden. Ze verschillen in de manier waarop ze met deze angst omgaan. Mensen met een borderline persoonlijkheidsstoornis hebben door de verlatingsangst heftige stemmingswisselingen, woedeaanvallen, minder waardering voor de ander of gevoelens van leegheid. Mensen met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis zijn geneigd zichzelf nog verder weg te cijferen, ondergeschikt te maken of voor verzorging en steun naar een nieuwe relatie op zoek te gaan. Een ander verschil is dat mensen met een borderline persoonlijkheidsstoornis vaak onstabiele en intense relaties hebben. Dit geldt niet voor mensen met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis.[1-3] - Theatrale persoonlijkheidsstoornis
Bij beide stoornissen hebben mensen een sterke behoefte aan geruststelling en goedkeuring van anderen. De manier waarop mensen met een theatrale of afhankelijke persoonlijkheidsstoornis dat proberen te krijgen verschilt. Mensen met een theatrale persoonlijkheidsstoornis doen dit op een opvallende manier en vragen actief om aandacht. Dit gedrag doet denken aan theater. Mensen met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis zijn eerder volgzaam en plaatsen zichzelf meer op de achtergrond. [1-3]
Angststoornissen
- Paniekstoornis , agorafobie en specifieke fobie
Bij angststoornissen en de afhankelijke persoonlijkheidsstoornis speelt angst een belangrijke rol. De angst bij mensen met een angststoornis is gerelateerd aan specifieke situaties. Ook kan de angst tijdelijk zijn. Voorbeelden zijn angst voor open ruimtes, dieren of hoogtes.[1] Bij de afhankelijke persoonlijkheidsstoornis is de angst stabieler. De angst is vaak hetzelfde in verschillende situaties op verschillende momenten.
Zie ook
- Obsessief-compulsieve stoornis
- Persoonlijkheidsstoornissen
- Borderline persoonlijkheidsstoornis
- Paniekstoornis
- Sociale fobie
Oorzaken en risicofactoren afhankelijke persoonlijkheidsstoornis
Erfelijke factoren spelen mogelijk een rol bij het ontstaan van een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis. Bepaalde risicofactoren verhogen de kans op het het ontwikkelen van een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis. Risicofactoren zijn geen oorzaken en dus niet voldoende om de stoornis te veroorzaken.
Demografische risicofactoren
- Meer vrouwen dan mannen hebben deze stoornis
- Mensen met een lager opleidingsniveau hebben grotere kans op deze stoornis
- Mensen met een lager inkomen hebben grotere kans op deze stoornis
- De rol van leeftijd is niet duidelijk
Individuele kwetsbaarheid
- Lagere intelligentie
- Neuro-psychiatrische risicofactoren, zoals afwijkingen voor de geboorte, vertraging in de ontwikkeling, motorische achterstand en achterstand in de spreekvaardigheid na de geboorte
Omgevingsfactoren
- Volwassenen met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis kunnen met een opvoedingsstijl zijn opgevoed, die bij het kind onderdanig gedrag uitlokt en onafhankelijk gedrag tegenhoudt
- Kenmerk van deze manier van opvoeden is een combinatie van dominant autoritair gedrag en een te toegeeflijke en overbeschermende opvoeding. Hierdoor leert een kind dat onderdanig gedrag een noodzakelijke en effectieve manier is om beloning te krijgen
- Het is niet duidelijk of het ontstaan van deze stoornis te maken heeft met het gezin. Het is mogelijk dat verstoorde relatiepatronen binnen de familie in de vroege jeugd hierop invloed hebben
- Waar iemand woont, lijkt geen invloed te hebben op het vóórkomen van de stoornis
- Mensen die gescheiden zijn of alleen wonen, hebben 2 keer meer kans om deze stoornis te ontwikkelen dan mensen die getrouwd zijn of samenwonen.
Levensgebeurtenissen
- Het ontwikkelen van een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis hangt niet samen met geweld en/of veel ruzie tussen ouders, lichamelijk misbruik, zware emotionele stress, incest en veroordeling van gezinsleden voor crimineel gedrag. Maar een ander onderzoek laat zien, dat er wel een verband is met lichamelijk misbruik en verwaarlozing als kind
- Andere negatieve levensgebeurtenissen hebben geen invloed op het ontwikkelen van een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis. Onderzoek hiernaar is beperkt, maar laat geen verband zien.
Gevolgen van afhankelijke persoonlijkheidsstoornis
Een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis heeft gevolgen voor de kwaliteit van leven, levensverwachting en maatschappelijke kosten.
Kwaliteit van leven
- Mensen met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis functioneren op een aantal terreinen slechter: in het algemeen psychisch functioneren, relaties, werk en op seksueel gebied. Het functioneren blijft voor erg lange tijd beperkt.
- Mensen met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis zijn vaker gescheiden of gescheiden geweest.
- Het aantal dagen waarop iemand niet kan werken is groter bij mensen met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis.
- Mensen met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis hebben vaker beperkingen op seksueel vlak dan mensen zonder een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis.
- Het slechter algemeen psychisch en sociaal functioneren wordt niet veroorzaakt door andere psychische stoornissen die vaak samen voorkomen met de afhankelijke persoonlijkheidsstoornis.
Levensverwachting
- Over de levensverwachting van mensen met de afhankelijke persoonlijkheidsstoornis zijn geen gegevens bekend. Verwacht wordt dat mensen met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis niet opmerkelijk korter leven dan de rest van de bevolking.
- Zelfmoord komt vaker voor bij mensen met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis dan mensen zonder een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis. Het zal de levensverwachting iets verlagen. Maar het is niet helemaal duidelijk of dit komt door de afhankelijke persoonlijkheidsstoornis zelf of door het vaak samen voorkomen met de borderline persoonlijkheidsstoornis.
- Angst (zoals een paniekstoornis) en depressieve klachten komen bij een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis vaker voor. Bij mannen lijkt een paniekstoornis samen te gaan met een hoger risico op het overlijden aan hart- en vaatziektes. Er is een associatie tussen paniekstoornissen en zelfmoordpogingen: 20% van de mensen met een paniekstoornis heeft ooit geprobeerd zelfmoord te plegen.
- Bij andere persoonlijkheidsstoornissen is de levensverwachting wel gemiddeld lager. Dit komt door een grotere kans op geweld. Bijvoorbeeld bij de borderline, paranoïde en antisociale persoonlijkheidsstoornis.
Maatschappelijke kosten
- Mensen met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis gaan niet vaker naar huisartsen, fysiotherapeuten en andere artsen voor lichamelijke problemen.
- Ze doen wel vaker een beroep op de zorg voor psychische problemen dan mensen zonder een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis. Bijvoorbeeld hulp van een psycholoog. De afhankelijke persoonlijkheidsstoornis gaat vaak samen met As I stoornissen. Hierdoor zullen mensen vaak niet om hulp vragen voor de persoonlijkheidsstoornis maar voor de As I stoornis.
- Persoonlijkheidsstoornissen worden soms op basis van zorggebruik voor psychische problemen onderverdeeld in de typen: behandeling opzoeken of behandeling afwijzen. De afhankelijke persoonlijkheidsstoornis behoort tot het eerste type.
- Van de mensen met aan afhankelijke persoonlijkheidsstoornis zegt 9% minstens 1 hele dag en 32% een gedeelte van een dag niet te kunnen werken. In de algemene bevolking is dat met 2% en 4% veel lager.
Verloop van afhankelijke persoonlijkheidsstoornis
Kenmerken van een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis komen vaak al tot uiting als iemand in de adolescentie fase zit. Over de chroniciteit van de stoornis bestaan verschillende visies.
- Kenmerken van een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis zijn vaak voor of in de adolescentie/vroege volwassenheid zichtbaar.
- Het is een betrekkelijk chronische stoornis. Dit is een kenmerk van alle persoonlijkheidsstoornissen. Het patroon zou relatief stabiel zijn over tijd en in verschillende situaties.
- Langdurig onderzoek laat zien dat de afhankelijke persoonlijkheidsstoornis minder constant is dan vaak wordt gedacht. De reden hiervoor kan zijn dat de afhankelijke persoonlijkheidsstoornis inderdaad geen chronische stoornis is, die iemand zijn hele leven heeft. De reden kan ook zijn dat problemen met het classificeren en meten een rol spelen. Hierdoor voldoen mensen op sommige momenten in hun leven bijvoorbeeld niet meer aan de criteria voor een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis.
- De ernst van de symptomen kan wisselen. Symptomen kunnen na langere tijd zelfs verdwijnen.
- Factoren die het beloop bepalen zijn niet bekend. Er is weinig onderzoek gedaan naar de duur van de stoornis.
Bijkomende aandoeningen van afhankelijke persoonlijkheidsstoornis
Een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis komt vaak samen voor met andere psychische stoornissen.
Psychische stoornissen
Mensen met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis hebben vaak ook andere persoonlijkheidsstoornissen. Vooral borderline en andere Cluster B stoornissen.
De ontwijkende persoonlijkheidsstoornis komt niet vaker voor bij mensen met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis.
Mensen met deze stoornis hebben in verhouding vaker depressieve klachten, een paniekstoornis, sociale fobie of obsessief-compulsieve stoornis.
Het is nog onduidelijk of een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis een risicofactor is voor deze angststoornissen of andersom.
De gegeneraliseerde angststoornis, specifieke fobie en agorafobie komen bij mensen met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis niet vaker voor.
Bij mensen met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis kan een depressie ontstaan als een relatie stopt of dreigt te stoppen.
Lichamelijke ziektes
Mensen met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis hebben niet vaker specifieke lichamelijke ziekten.[31]
Zie ook
- Borderline persoonlijkheidsstoornis
Behandeling afhankelijke persoonlijkheidsstoornis
Voor de afhankelijke persoonlijkheidsstoornis is geen specifieke behandeling bekend.
Volgens de Multidisciplinaire Richtlijn Persoonlijkheidsstoornissen, kunnen persoonlijkheidsstoornissen behandeld worden met psychotherapie, overige psychosociale interventies en behandeling met medicijnen (farmacotherapie).
De Multidisciplinaire Richtlijn Persoonlijkheidsstoornissen kunt u vinden op www.ggzrichtlijnen.nl
Feiten en cijfers over afhankelijke persoonlijkheidsstoornis
Feiten en cijfers over onder andere risicogroepen en het aantal mensen met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis.
Hoeveel mensen hebben een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis?
- Hoe vaak de afhankelijke persoonlijkheidsstoornis in Nederland voorkomt is niet bekend. Er is in Nederland namelijk geen onderzoek gedaan naar het aantal mensen met de afhankelijke persoonlijkheidsstoornis in de algemene bevolking. In Noorwegen heeft 1,5% van de algemene bevolking een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis. In andere buitenlandse onderzoeken is het percentage lager. De percentages wisselen tussen de 0,1% tot 2,0%. Redenen hiervoor kunnen zijn: verschillen in onderzoeksmethode of diagnostische criteria of werkelijke culturele verschillen tussen landen.
- Bij vrouwen komt deze stoornis ongeveer 1.5 tot 3 keer zo vaak voor dan bij mannen.[4;8]
- De rol van leeftijd is onduidelijk. Het ene onderzoek geeft aan dat de stoornis op elke leeftijd even vaak zou voorkomen. Uit ander onderzoek blijkt dat de afhankelijke persoonlijkheidsstoornis bij ouderen minder vaak voorkomt.
- Mensen met een lagere opleiding hebben bijna 2 keer zo veel kans om een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis te ontwikkelen. Hetzelfde geldt voor een lager inkomen.
- De belangrijkste bekende risicogroepen en risicofactoren worden in “oorzaken en risicofactoren” op deze website genoemd.
- 80% van de mensen met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis in Australië hebben ook een andere persoonlijkheidsstoornis.
- Een andere studie geeft aan dat de afhankelijke persoonlijkheidsstoornis één van de persoonlijkheidsstoornissen is die het minst vaak in combinatie met andere persoonlijkheids-stoornissen voorkomt.
- 51% van de mensen met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis heeft ook een borderline persoonlijkheidsstoornis
- 29% heeft ook ooit een depressie gehad. Bij mensen zonder een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis is dat 9%
Bij wie komt het voor?
Comorbiditeit
Bronnen afhankelijke persoonlijkheidsstoornis
1. American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders [DSM-IV-TR]. Washington, DC: American Psychiatric Association.
2. Verheul, R., Van den Brink, W., Van der Velden, K. (2000). Persoonlijkheidsstoornissen. In: W.Vandereycken, C.A.L.Hoogduin, P.M.G.Emmelkamp (red.). Handboek psychopathologie: Deel 1: basisbegrippen, p. 407-449. Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum.
3. Phillips, K.A., Gunderson, J.G. (2003). Personality Disorders. In: R.E.Hales, S.C.Yudofsky, J.A.Talbott (red.). Textbook of clinical psychiatry, p. 803-832. Washington: American Psychiatric Publishing.
4. Torgersen, S., Kringlen, E., Cramer, V. (2001). The prevalence of personality disorders in a community sample. Archives of General Psychiatry, 58(6): 590-596.
5. Coid, J. (2003). Epidemiology, public health and the problem of personality disorder. British Journal of Psychiatry Supplement, 182(44): S3-S10
6. Samuels, J., Eaton, W.W., Bienvenu, O.J., III, Brown, C.H., Costa, P.T., Jr., Nestadt, G. (2002). Prevalence and correlates of personality disorders in a community sample. British Journal of Psychiatry, 180(June): 536-542.
7. Coid, J., Yang, M., Tyrer, P., Roberts, A., Ullrich, S. (2006). Prevalence and correlates of personality disorder in Great Britain. British Journal of Psychiatry, 188(May): 423-431.
8. Jackson, H.J., Burgess, P.M. (2000). Personality disorders in the community: a report from the Australian National Survey of Mental Health and Wellbeing. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 35(12): 531-538.
9. Zimmerman, M., Coryell, W. (1989). DSM-III personality disorder diagnoses in a nonpatient sample. Demographic correlates and comorbidity. Archives of General Psychiatry, 46(8): 682-689.
10. Samuels, J.F., Nestadt, G., Romanoski, A.J., Folstein, M.F., McHugh, P.R. (1994). DSM-III personality disorders in the community. American Journal of Psychiatry, 151(7): 1055-1062.
11. Klein, D.N., Riso, L.P., Donaldson, S.K., Schwartz, J.E., Anderson, R.L., Ouimette, P.C., Lizardi, H., Aronson, T.A. (1995). Family study of early-onset dysthymia. Mood and personality disorders in relatives of outpatients with dysthymia and episodic major depression and normal controls. Archives of General Psychiatry, 52(6): 487-496.
12. Cohen, B.J., Nestadt, G., Samuels, J.F., Romanoski, A.J., McHugh, P.R., Rabins, P.V. (1994). Personality disorder in later life: a community study. British Journal of Psychiatry, 165(4): 493-499.
13. Maier, W., Lichtermann, D., Klingler, T., Heun, R. (1992). Prevalences of personality disorders (DSM-III–R) in the community. Journal of Personality Disorders, 6(3): 187-196.
14. Grant, B.F., Hasin, D.S., Stinson, F.S., Dawson, D.A., Chou, S.P., Ruan, W.J., Pickering, R.P. (2004). Prevalence, correlates, and disability of personality disorders in the United States: results from the national epidemiologic survey on alcohol and related conditions. Journal of Clinical Psychiatry, 65(7): 948-958.
15. Zimmerman, M., Coryell, W.H. (1990). Diagnosing personality disorders in the community: a comparison of self-report and interview measures. Archives of General Psychiatry, 47(6): 527-531.
16. Torgersen, S. (2005). Epidemiology. In: J.M.Oldham, A.E.Skodol, D.S.Bender (red.). Textbook of personality disorders, p. 129-141. Washington: American Psychiatric Publishing.
17. Andrews, G., Issakidis, C., Carter, G. (2001). Shortfall in mental health service utilisation. British Journal of Psychiatry, 179(November): 417-425.
18. Mattia, J.I., Zimmerman, M. (2001). Epidemiology. In: W.J.Livesley (red.). Handbook of personality disorders: theory, research, and treatment, p. 107-123. New York: Guilford Press.
19. Lewin, T.J., Slade, T., Andrews, G., Carr, V.J., Hornabrook, C.W. (2005). Assessing personality disorders in a national mental health survey. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 40(2): 87-98.
20. Coid, J.W. (1999). Aetiological risk factors for personality disorders. British Journal of Psychiatry, 174(June): 530-538.
21. Cloninger, C.R. (2005). Genetics. In: J.M.Oldham, A.E.Skodol, D.S.Bender (red.). Textbook of -personality disorders, p. 143-154. Washington: American Psychiatric Publishing.
22. Meyer, B., Pilkonis, P.A. (2005). An attachment model of personality disorders. In: M.F.Lenzenweger, J.F.Clarkin (red.). Major theories of personality disorder, p. 231-281. New York: Guilford Press.
23. Johnson, J.G., Bromley, E., McGeoch, P.G. (2005). Role of childhood experiences in the development of maladaptive and adaptive personality traits. In: J.M.Oldham, A.E.Skodol, D.S.Bender (red.). Textbook of personality disorders, p. 209-221. Washington: American Psychiatric Publishing.
24. Verheul, R., Van den Brink, W. (1999). Persoonlijkheidsstoornissen. In: A.De Jong, W.Van den Brink, J.Ormel, D.Wiersma (red.). Handboek psychiatrische epidemiologie, p. 347-378. Maarssen: Elsevier/De Tijdstroom.
25. McDavid, J.D., Pilkonis, P.A. (1996). The stability of personality disorder diagnoses. Journal of Personality Disorders, 10(1): 1-15.
26. Skodol, A.E., Gunderson, J.G., Shea, M.T., McGlashan, T.H., Morey, L.C., Sanislow, C.A., Bender, D.S., Grilo, C.M., Zanarini, M.C., Yen, S., Pagano, M.E., Stout, R.L. (2005). The Collaborative Longitudinal Personality Disorders Study (CLPS): overview and implications. Journal of Personality Disorders, 19(5): 487-504.
27. Lenzenweger, M.F., Johnson, M.D., Willett, J.B. (2004). Individual growth curve analysis illuminates stability and change in personality disorder features: the longitudinal study of personality disorders. Archives of General Psychiatry, 61(10): 1015-1024.
28. Zimmerman, M. (1994). Diagnosing personality disorders: a review of issues and research methods. Archives of General Psychiatry, 51(3): 225-245.
29. Seivewright, H., Tyrer, P., Johnson, T. (2002). Change in personality status in neurotic disorders. Lancet, 359(9325): 2253-2254.
30. Lyons, M.J., Jerskey, B.A. (2002). Personality disorders: epidemiological findings, methods, and concepts. In: M.T.Tsuang, M.Tohen (red.). Textbook in psychiatric epidemiology, p. 563-599. New York: Wiley-Liss.
31. Jackson, H.J., Burgess, P.M. (2004). Personality disorders in the community: results from the Australian National Survey of Mental Health and Well-being Part III. Relationships between specific type of personality disorder, Axis 1 mental disorders and physical conditions with disability and health consultations. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 39(10): 765-776.
32. McGlashan, T.H., Grilo, C.M., Skodol, A.E., Gunderson, J.G., Shea, M.T., Morey, L.C., Zanarini, M.C., Stout, R.L. (2000). The Collaborative Longitudinal Personality Disorders Study: baseline Axis I/II and II/II diagnostic co-occurrence. Acta Psychiatrica Scandinavica, 102(4): 256-264.
33. Skodol, A.E. (2005). Manifestations, clinical diagnosis, and comorbidity. In: J.M.Oldham, A.E.Skodol, D.S.Bender (red.). Textbook of personality disorders, p. 57-87. Washington: American Psychiatric Publishing.
34. Morey, L.C. (1988). Personality disorders in DSM-III and DSM-III-R: convergence, coverage, and internal consistency. American Journal of Psychiatry, 145(5): 573-577.
35. Bank, P.A., Silk, K.R. (2001). Axis I and axis II interactions. Current Opinion in Psychiatry, 14(2): 137-142.
36. Sass, H., Junemann, K. (2003). Affective disorders, personality and personality disorders. Acta Psychiatrica Scandinavica Supplement, 108(418): 34-40.
37. Skodol, A.E., Stout, R.L., McGlashan, T.H., Grilo, C.M., Gunderson, J.G., Shea, M.T., Morey, L.C., Zanarini, M.C., Dyck, I.R., Oldham, J.M. (1999). Co-occurrence of mood and personality disorders: a report from the Collaborative Longitudinal Personality Disorders Study (CLPS). Depression and Anxiety, 10(4): 175-182.
38. Iketani, T., Kiriike, N., Stein, M.B., Nagao, K., Nagata, T., Minamikawa, N., Shidao, A., Fukuhara, H. (2002). Relationship between perfectionism, personality disorders and agoraphobia in patients with panic disorder. Acta Psychiatrica Scandinavica, 106(3): 171-178.
39. Ng, H.M., Bornstein, R.F. (2005). Comorbidity of dependent personality disorder and anxiety disorders: a meta-analytic review. Clinical Psychology: Science and Practice, 12(4): 395-406.
40. Reich, J., Perry, J.C., Shera, D., Dyck, I., Vasile, R., Goisman, R.M., Rodriguez-Villa, F., Massion, A.O., Keller, M. (1994). Comparison of personality disorders in different anxiety disorder diagnoses: panic, agoraphobia, generalized anxiety, and social phobia. Annals of Clinical Psychiatry, 6(2): 125-134.
41. McLaughlin, K.A., Mennin, D.S. (2005). Clarifying the temporal relationship between dependent personality disorder and anxiety disorders. Clinical Psychology: Science and Practice, 12(4): 417-420.
42. Nakao, K., Gunderson, J.G., Phillips, K.A., Tanaka, N. (1992). Functional impairment in personality disorders. Journal of Personality Disorders, 6(1): 24-33.
43. Hong, J.P., Samuels, J., Bienvenu, O.J., Hsu, F.C., Eaton, W.W., Costa, P.T., Jr., Nestadt, G. (2005). The longitudinal relationship between personality disorder dimensions and global functioning in a community-residing population. Psychological Medicine, 35(6): 891-895.
44. Johnson, J.G., Cohen, P., Smailes, E., Kasen, S., Oldham, J.M., Skodol, A.E., Brook, J.S. (2000). Adolescent personality disorders associated with violence and criminal behavior during adolescence and early adulthood. American Journal of Psychiatry, 157(9): 1406-1412.
45. Coryell, W., Noyes, R., Clancy, J. (1982). Excess mortality in panic disorder: a comparison with primary unipolar depression. Archives of General Psychiatry, 39(6): 701-703.
46. Coryell, W., Noyes, R., Jr., House, J.D. (1986). Mortality among outpatients with anxiety disorders. American Journal of Psychiatry, 143(4): 508-510.
47. Grasbeck, A., Rorsman, B., Hagnell, O., Isberg, P.E. (1996). Mortality of anxiety syndromes in a normal population: The Lundby Study. Neuropsychobiology, 33(3): 118-126.
48. Markowitz, J.S., Weissman, M.M., Ouellette, R., Lish, J.D., Klerman, G.L. (1989). Quality of life in panic disorder. Archives of General Psychiatry, 46(11): 984-992.
49. Cheng, A.T., Mann, A.H., Chan, K.A. (1997). Personality disorder and suicide: a case-control study. British Journal of Psychiatry, 170(May): 441-446.
50. Johnson, J.G., Cohen, P., Skodol, A.E., Oldham, J.M., Kasen, S., Brook, J.S. (1999). Personality disorders in adolescence and risk of major mental disorders and suicidality during adulthood. Archives of General Psychiatry, 56(9): 805-811.
51. Tyrer, P., Mitchard, S., Methuen, C., Ranger, M. (2003). Treatment rejecting and treatment seeking personality disorders: type R and type S. Journal of Personality Disorders, 17(3): 263-267.
52. Land, H. van het, Ruiter, C. de (2007) Nationale Monitor Geestelijke Gezondheid. Jaarboek 2006. Utrecht: Trimbos-instituut.