Nederland onderscheidt zich positief als een van de weinige landen in de wereld waar toezicht wordt gehouden op de kwaliteit van suïcidepreventie in de geestelijke gezondheidszorg. Dit toezicht vindt plaats door middel van een meldingsprocedure aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), met als doel de kwaliteit van zorg te waarborgen en te verbeteren.
Verliesverwerking
Handboek verliesverwerking voor (beginnende) fysiotherapeuten, maar zeker voor iedereen.
Welke verpleegkundige interventies/behandelmethoden zijn effectief bij de depressieve patiënt
Verpleegkundige interventies kunnen niet los gezien worden van de complete methodiek van het verpleegkundig proces. Voordat men de verpleegkundige handelingen kan vaststellen, zullen eerst de verpleegproblemen vastgesteld moeten worden. Bij een depressieve stoornis zullen er in de praktijk meerdere verpleegproblemen vastgesteld worden.
In hun onderzoek (multidisciplinaire richtlijn voor depressie 2005) naar veelvoorkomende verpleegproblemen is naar voren gekomen dat; verpleegproblemen die inhoudelijk in overeenstemming met elkaar lijken te zijn, soms onder een andere benaming worden beschreven. Ze geven als voorbeeld; negatief zelfbeeld en lage zelfwaardering. Deze op elkaar gelijkende verpleegproblemen zijn als dezelfde beschouwd. Drieëndertig verpleegproblemen werden gevonden. Ze stellen dat de verpleegproblemen en de daarbij behorende interventies moeten worden beperkt tot de meest voorkomende. De verpleegproblemen eenzaamheid en depressieve stemming worden niet opgenomen omdat de problemen erg breed en overlap met elkaar vertonen met andere problemen en interventies.
Ongewenst gedrag
Orbis Medisch en Zorgconcern vindt het belangrijk om ongewenst gedrag, waarmee mensen die bij Orbis werken geconfronteerd kunnen worden, zoveel mogelijk te voorkomen en te bestrijden.
Daarnaast is de opvang van medewerkers geregeld die ongewenst gedrag hebben ervaren. Tevens is er een klachtenmogelijkheid.
Persoonlijkheidsstoornissen: een dimensionele benadering
Het lijkt wel of er in dit decennium opeens een hausse is in de diagnoses autismespectrumstoornis bij volwassenen. Tegelijkertijd blijkt van de volwassen psychiatrische patiënten 45-80% aan een persoonlijkheidsstoornis te lijden. Wat betekent dit? Is wat we vroeger een schizotypische persoonlijkheidsstoornis noemden, nu opeens
een autismespectrumstoornis geworden? Is er sprake van een modediagnose?
Of zeggen deze vragen iets over het tekortschieten van ons huidige classificatiesysteem?
De onzichtbare gevolgen van een CVA (beroerte)
Cerebro Vasculair Accident (CVA) is de medische term voor een ongeluk in de vaten van de hersenen. In het dagelijks taalgebruik heet een CVA een beroerte, een hersenbloeding of een herseninfarct.
In deze folder wordt de term CVA en beroerte gebruikt. Een beroerte heeft vaak meer gevolgen dan de scheve mond, verlamming aan arm en/of been of de problemen met spreken.
De ‘onzichtbare’ gevolgen komen vaak pas later aan het licht. In de eerste maanden na een CVA gaat de meeste aandacht uit naar het herstel van de bewegingsfuncties. Dat kost vaak veel tijd en inspanning waardoor andere klachten wat op de achtergrond
komen te staan.
powerpoint Angststoornissen
Paniekstoornissen
Bij een paniekstoornis heeft iemand meerdere paniekaanvallen. Dan ervaart de persoon onverwacht een grote angst zonder dat daar een directe aanleiding voor is. Het gebeurt gewoon.
Iemand met een paniekstoornis ervaart tegelijkertijd bijvoorbeeld hartkloppingen, zweten, opvliegers, koude rillingen, trillen of duizeligheid.
Mensen met een paniekstoornis hebben meer kans op een depressie, andere angststoornissen (vooral de obsessief-compulsieve of dwangstoornis) of verslavingsproblemen.
Symptomen paniekstoornis
Een paniekstoornis gaat gepaard met meerdere paniekaanvallen en de voortdurende angst over het krijgen van een volgende aanval.
Volgens het diagnostisch classificatiesysteem DSM-IV is er sprake van een paniekaanval als iemand minstens 4 van de volgende verschijnselen vertoont [1]:
- hartkloppingen
- zweten
- opvliegers of koude rillingen
- trillen of beven
- duizeligheid
- ademnood
- pijn op de borst
- misselijkheid of buikklachten
- gevoel van onwerkelijkheid of los van zich zelf te staan
- angst om gek te worden of de zelfbeheersing te verliezen
- de angst om dood te gaan
- verdoofde of tintelende gevoelens.
Mensen met een paniekstoornis hebben meerdere paniekaanvallen zonder duidelijke reden, en hebben er minstens nog 1 maand na een aanval last van de volgende symptomen[1]:
- Voortdurende ongerustheid over het krijgen van een volgende aanval.
- Bezorgdheid over de gevolgen van een aanval.
- Afwijkend gedrag, bijvoorbeeld het vermijden van bepaalde plaatsen en situaties.
Uitgebreide informatie over de diagnostiek van de paniekstoornis en het DSM-IV-classificatiesysteem, vindt u in de Multidisciplinaire Richtlijn Angststoornissen.
Paniekstoornis met en zonder agorafobie
- De helft van de mensen met een paniekstoornis heeft ook last van agorafobie.
- Iemand die last heeft van agorafobie gaat bepaalde situaties of plaatsen uit de weg, uit angst voor een nieuwe aanval [1]. Zij vermijden bijvoorbeeld grote groepen mensen. Of vermijden naar plaatsen waar ze niet snel weg kunnen komen zoals in de trein, de bus of het vliegtuig. Ook vermijden mensen met agorafobie bruggen, tunnels of plaatsen ver van huis.
- Agorafobie werd vroeger ook wel pleinvrees, straatvrees, ruimtevrees of engtevrees genoemd.
Onderscheid paniekstoornis van andere stoornissen
De paniekstoornis moet worden onderscheiden van andere situaties waarin paniekaanvallen kunnen voorkomen .
- Psychiatrische ziekten zoals andere angststoornissen, depressie en hypochondrie (angst om een ernstige ziekte te hebben). In tegenstelling tot deze stoornissen treden bij de paniekstoornis óók onverwachte paniekaanvallen op en is de angst voor een ernstige ziekte alléén tijdens een paniekaanval aanwezig.
- Angststoornis ten gevolge van middelengebruik. Als gevolg van het gebruik of door onthouding van stoffen zoals alcohol, slaap- en kalmeringsmiddelen, cafeïne, cannabis, cocaïne en amfetaminen kan een paniekaanval ontstaan.
- Angststoornis ten gevolge van een lichamelijke aandoening. Lichamelijke ziekten zoals chronische longziekten, hartritmestoornissen, en afwijkingen aan de schildklier of bijschildklieren kunnen leiden tot angsten en paniekaanvallen.
Oorzaken en risicofactoren paniekstoornis
Over oorzaken van paniekstoornissen valt nog weinig te zeggen. Het is niet mogelijk te voorspellen wie zeker een paniekstoornis krijgt of wanneer. Wel zijn extra risico’s bekend, bijvoorbeeld in onderstaande gevallen.
De extra risico’s hebben te maken met:
- Geslacht en leeftijd
- Individuele kwetsbaarheid
- Omgevingsfactoren
- Levensgebeurtenissen
Geslacht en leeftijd
- In Nederland hebben vrouwen 1,5 tot 2 keer zo vaak een paniekstoornis als mannen
- De paniekstoornis met agorafobie komt vaker voor bij vrouwen.
- Vrouwen hebben vaker moeite met ademhaling als ze een paniekstoornis hebben.
- In Nederland komt de paniekstoornis het minst voor in de leeftijdsgroep van 18 tot 24 jaar [119]. In de overige leeftijdsgroepen komt het ongeveer even vaak voor. Vanaf 65 jaar komt de paniekstoornis minder vaak voor.
Individuele kwetsbaarheid
- Erfelijkheid speelt zeker een rol. Komt paniekstoornis in de familie voor, dan is de kans groter het te krijgen. [
- Wat precies de erfelijke factoren zijn is nog onduidelijk. Twee dingen lijken hier een rol te spelen:
1) angst voor onbekende situaties en mensen en de neiging om daarop te reageren met angst, verlegenheid en dingen uit de weg gaan;
2) de neiging om verschijnselen van angst zoals hartkloppingen als gevaarlijk te zien. [27] Wie deze neiging heeft is vaker banger voor bepaalde lichamelijke verschijnselen. Hierdoor kan men in een vicieuze cirkel terechtkomen. Men ervaart dan hartkloppingen of duizeligheid bijvoorbeeld als iets gevaarlijks, waardoor men bang wordt. Hierdoor ontstaan dan weer hartkloppingen en duizeligheid.
Omgevingsfactoren
- Weduwen en weduwnaren, gescheiden mensen en mensen met een lage opleiding lijken vaker een paniekstoornis te hebben.
- Onduidelijk is nog of de status van iemands werk, inkomen of de woonplaats (stad of platteland) een rol spelen.
- Het is nog niet duidelijk of er een verband is met etnische afkomst.
Levensgebeurtenissen
- Sommige gebeurtenissen in de jeugd kunnen de kans op een paniekstoornis vergroten. Zo komt seksueel misbruik in de jeugd vaker voor en wordt de opvoedingsstijl (terugkijkend) beoordeeld als controlerend en kil. Ook is vaker angst in de kindertijd aanwezig. Deze situaties zijn echter ook vaak te zien bij andere psychische stoornissen. Het zegt dus minder over het ontstaan van alleen de paniekstoornis.
- Paniekstoornis komt vaak voor na een belangrijke, stressvolle levensgebeurtenis. Bijvoorbeeld het verlies van werk, huis, gezondheid, partner of kind.
Gevolgen paniekstoornis
Een paniekstoornis heeft gevolgen voor de kwaliteit van leven. Voor de persoon zelf maar ook voor famile en vrienden. Daarnaast zijn er maatschappelijke kosten.
- Kwaliteit van leven
- Kwaliteit van leven van mensen in de omgeving
- Sterfte en overlevingsduur
- Maatschappelijke kosten
Kwaliteit van leven
De gedachte dat angststoornissen minder beperkend zouden zijn dan andere psychische stoornissen is achterhaald. [69] Vergeleken met stemmingsstoornissen, andere angststoornissen en alcoholproblematiek heeft de paniekstoornis een grote impact op het functioneren. Een vergelijkende maat voor ziektelast is de DALY: ‘disability-adjusted life years’. Een DALY is een gezond levensjaar dat door de ziekte verloren gaat. De gevolgen van de paniekstoornis, uitgedrukt in het aantal DALY’s, is wereldwijd 0,5%.
De paniekstoornis heeft een negatieve invloed op het welbevinden en de perceptie van de eigen gezondheid. De paniekstoornis heeft een negatieve invloed op het beroepsmatig functioneren. Mensen met een paniekstoornis hebben bijvoorbeeld meer kans om een arbeidsongeschiktheidsuitkering te hebben of te krijgen dan mensen met een andere psychische stoornis. Ook zijn er aanwijzingen dat de paniekstoornis ten koste gaat van de werkcapaciteit. In beschikbaar Nederlands bevolkingsonderzoek vertonen mensen met alleen een paniekstoornis geen verminderd sociaal functioneren.
Kwaliteit van leven van mensen in de omgeving
In Amerikaans bevolkingsonderzoek – dat sociaal functioneren bepaalt aan de hand van het percentage mensen dat geen tijd besteedt aan sociale contacten – wordt niet direct een verminderd functioneren gevonden. Wel zouden mensen met een paniekstoornis minder goed met hun partner kunnen opschieten en minder vertrouwen in hun partner hebben.
Sterfte en overlevingsduur
Wereldwijd is de paniekstoornis geen belangrijke doodsoorzaak. Wel zijn er aanwijzingen dat mannen met een paniekstoornis een verhoogd risico hebben om te overlijden aan hart- en vaataandoeningen. Daarnaast blijkt uit Amerikaans onderzoek dat 20% van de mensen met een paniekstoornis ooit een zelfmoordpoging heeft gedaan.
Maatschappelijke kosten
Angststoornissen waren in 2003 verantwoordelijk voor 2,3% van de kosten van de Nederlandse gezondheidszorg. In 2005 werden de kosten van alle angststoornissen geschat op ruim 285 miljoen euro. Ziekten veroorzaken echter ook zogenoemde indirecte kosten, bijvoorbeeld door verminderde arbeidsdeelname. De kosten van angststoornissen zijn waarschijnlijk vooral indirect van aard. Als deze indirecte kosten worden meegerekend, is de paniekstoornis een van de duurste psychische stoornissen. Jaarlijks kost een persoon met paniekstoornis € 8.390 méér dan iemand zonder een paniekstoornis.
De paniekstoornis komt relatief vaak voor. Hierdoor is het een van de meest kostbare psychische stoornissen. Vooral de onbehandelde paniekstoornis brengen veel kosten met zich, door een hoge medische consumptie (gebruik van zorg en/of medicijnen) en werkverlies. Vroegtijdige behandeling zou de samenleving een aanzienlijke kostenbesparing kunnen opleveren, vooral omdat het merendeel van de mensen met een paniekstoornis géén behandeling krijgt.
Verloop paniekstoornis
De paniekstoornis ontstaat meestal als mensen midden in de 20 zijn. In Nederland zijn vrouwen gemiddeld 25 en mannen 28 jaar. Over het verloop van de paniekstoornis is nog weinig met zekerheid bekend.
Wel kunnen de volgende voorlopige conclusies worden getrokken:
- Paniekklachten verergeren vaak en verergering kan snel optreden
- Paniekaanvallen gaan gepaard met een verhoogd risico op het ontstaan van andere angststoornissen, depressie en alcoholproblematiek.
- Een kwart van de mensen met een paniekstoornis ontwikkelt binnen een jaar een tweede psychische stoornis en in vijf jaar stijgt het aantal mensen met naast de paniekstoornis een depressie van 20% naar 67%.
- Het aantal paniekaanvallen varieert. Uit een studie met mensen die relatief kort een paniekstoornis hadden, bleek dat deze mensen elk jaar 14% kans hadden om géén aanvallen meer te hebben, maar vervolgens ook elk jaar 7% kans om opnieuw een paniekaanval te krijgen.
- Uiteindelijk herstelt gemiddeld 30% tot 50 % van de mensen, waarbij herstel gedefinieerd is als het niet meer voldoen aan de diagnose in het voorafgaande jaar. Wel laat het herstel vaak 6 tot 7 jaar op zich wachten. Het verdwijnen van de klachten gaat niet direct gepaard met een volledig herstel van functioneren en kwaliteit van leven.
Bijkomende aandoeningen paniekstoornis
De paniekstoornis gaat vaak samen met andere psychische en lichamelijke stoornissen.
Psychische stoornissen
- Meer dan 60% van de mensen met een paniekstoornis heeft in hetzelfde jaar tevens een andere psychische stoornis.
- Bijna de helft van de mensen heeft zelfs tenminste drie andere psychische stoornissen in hetzelfde jaar.
Cijfers over bijkomende stoornissen variëren per onderzoek. In Nederland komen naast de paniekstoornis vooral stemmingsstoornissen en andere angststoornissen voor. Van de mensen met een paniekstoornis heeft 26% in hetzelfde jaar een gegeneraliseerde angststoornis, 38% een specifieke of een sociale fobie, 26% een dysthyme stoornis en 46% een depressie.
Lichamelijke stoornissen
Door de lichamelijke symptomen bij een paniekaanval, denken mensen vaak dat zij een lichamelijke aandoening hebben. Meestal worden er echter geen lichamelijke oorzaken voor de klachten gevonden. Enkele redenen om wél aan een lichamelijke oorzaak te denken zijn een atypische anamnese of een 1e paniekaanval ná het 40e levensjaar.
Preventie
Is het mogelijk een paniekstoornis te voorkómen?
Er is weinig bekend over hoe de paniekstoornis kan worden voorkómen. Er zijn wel aanwijzingen dat een kortdurende interventie gebaseerd op cognitief gedragstherapeutische principes de paniekstoornis kan voorkómen bij mensen die een hoog risico hebben. Het gaat dan om mensen die tenminste 1 paniekaanval hebben gehad en die de neiging hebben lichamelijke angstsymptomen catastrofaal te interpreteren.
Ook zijn er aanwijzingen dat hierdoor de ernst van paniekklachten kan worden verminderd bij mensen met alleen paniekaanvallen en bij mensen met een paniekstoornis. Er zijn aanwijzingen dat op paniekklachten gerichte interventies ook een preventief effect kunnen hebben op andere psychische stoornissen.
In Nederland is een aantal cursussen beschikbaar voor mensen met panieksymptomen (‘Geen paniek’) of algemene angstklachten (‘Angst de baas’, ‘Angst de baas 55+’, ‘Stap voor stap’), gericht op de preventie van een stoornis. Niet alle cursussen zijn op hun effectiviteit onderzocht.
Hoe vaak komt de paniekstoornis voor?
In Nederland heeft 3,8% van de algemene volwassen bevolking ooit in het leven een paniekstoornis gehad. Voor alle vrouwen geldt dit voor 4,7% en voor alle mannen voor 2,8%.
In de afgelopen 12 maanden heeft 1,2% van de volwassen Nederlandse bevolking tot 65 jaar te kampen gehad met een paniekstoornis (mannen 1,0%, vrouwen 1,5%). In totaal hadden ongeveer 127.900 inwoners van Nederland in de afgelopen 12 maanden een paniekstoornis.
Meer informatie paniekstoornis
Hier vindt u adressen van websites die hulp en ondersteuning bieden aan mensen die met een angststoornis te maken hebben.
De huisarts kan meer informatie geven over de paniekstoornis en eventueel doorverwijzen.
Angst Dwang en Fobie Stichting voor mensen met angststoornissen en hun familieden.
Labyrint~In Perspectief voor familieden van mensen met een psychische stoornis.
Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie, over psychologische behandelingen/psychotherapie.
Op deze website kunt u de adressen vinden van websites op het gebied van geestelijke gezondheidszorg.
Bronnen
- American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders : DSM-IV. Washington DC: American Psychiatric Association.
- Joyce, P.R., Bushnell, J.A., Oakley-Browne, M.A., Wells, J.E., Hornblow, A.R. (1989). The epidemiology of panic symptomatology and agoraphobic avoidance. Comprehensive Psychiatry, 30(4): 303-312.
- Von Korff, M.R., Eaton, W.W., Keyl, P.M. (1985). The epidemiology of panic attacks and panic disorder: results of three community surveys. American Journal of Epidemiology, 122(6): 970-981.
- Batelaan, N.M., De Graaf, R., Van Balkom, A.J.L.M., Vollebergh, W., Beekman, A.T.F. (2005). Thresholds for health and thresholds for illness in panic. Submitted.
- Bakker, A., Verwey, J.S., Van Dyck, R. (1994). Paniekstoornis, agorafobie en endocrinologie. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 138(47): 2329-2332.
- Batelaan, N.M., De Graaf, R., Van Balkom, A.J.L.M., Vollebergh, W., Beekman, A.T.F. (2005). De epidemiologie van paniek. Nederlands Tijdschrift voor Psychiatrie. (In press)
- Bijl, R.V., Ravelli, A., Van Zessen, G. (1998). Prevalence of psychiatric disorder in the general population: results of the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (NEMESIS). Social Psychiatry & Psychiatric Epidemiology, 33(12): 587-595.
- Verhulst, F.C., Van der Ende, J., Ferdinand, R.F., Kasius, M.C. (1997). The prevalence of DSM-III-R diagnoses in a national sample of Dutch adolescents. Archives of General Psychiatry, 54(4): 329-336.
- Bijl, R.V., De Graaf, R., Ravelli, A., Smit, F., Vollenbergh, W.A.M. (2002). Gender and age specific first incidence of DSM-III-R psychiatric disorders in the general population. Results from the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (Nemesis). Social Psychiatry & Psychiatric Epidemiology, 37(8): 372-379.
- Eaton, W., Kramer, M., Anthony, J., Dryman, A., Shapiro, S., Locke, B. (1989). The incidence of specific DIS/DSM-III mental disorders: data from the NIMH epidemiologic catchment area program. Acta Psychiatrica Scandinavica, 79(2): 163-178.
- Eaton, W.W., Dryman, A., Weissman, M.M. (1991). Panic and phobia. In: L.N.Robins, D.A.Regier (red.). Psychiatric Disorders in America: The Epidemiological Catchment Area Study, p. 155-179. New York: The Free Press.
- Eaton, W.W., Kessler, R.C., Wittchen, H.U., Magee, W.J. (1994). Panic and panic disorder in the United States. American Journal of Psychiatry, 151(3): 413-420.
- Wittchen, H.-U., Nelson, C.B., Lachner, G. (1998). Prevalence of mental disorders and psychosocial impairments in adolescents and young adults. Psychological Medicine, 28(1): 109-126.
- Stefánsson, J.G., Líndal, E., Björnsson, J.K., Guomundsdóttir, Á. (1991). Lifetime prevalence of specific mental disorders among people born in Iceland in 1931. Acta Psychiatrica Scandinavica, 84(2): 142-149.
- Kringlen, E., Torgersen, S., Cramer, V. (2001). A Norwegian psychiatric epidemiological study. American Journal of Psychiatry, 158(7): 1091-1098.
- Weissman, M.M., Bland, R.C., Canino, G.J., Faravelli, C., Greenwald, S., Hwu, H.G., Joyce, P.R., Karam, E.G., Lee, C.K., Lellouch, J., Lepine, J.P., Newman, S.C., Oakley-Browne, M.A., Rubio-Stipec, M., Wells, J.E., Wickramaratne, P.J., Wittchen, H.U., Yeh, E.K. (1997). The cross-national epidemiology of panic disorder. Archives of General Psychiatry, 54(4): 305-309.
- Reed, V., Wittchen, H.-U. (1998). DSM-IV panic attacks and panic disorder in a community sample of adolescents and young adults: how specific are panic attacks? Journal of Psychiatric Research, 32(6): 335-345.
- Wittchen, H.U. (1986). Epidemiology of panic attacks and panic disorders. In: I.Hand, H.-U.Wittchen (red.). Panic and phobias: Empirical evidence of theoretical models and longterm effects of behavioral treatments, p. 18-28. Berlin: Springer.
- Vega, W.A., Kolody, B., Aguilar-Gaxiola, S., Alderete, E., Catalano, R., Caraveo-Anduaga, J. (1998). Lifetime prevalence of DSM-III-R psychiatric disorders among urban and rural Mexican Americans in California. Archives of General Psychiatry, 55(9): 771-778.
- Canino, G.J., Bird, H.R., Shrout, P.E., Rubio-Stipec, M., Bravo, M., Martinez, R., Sesman, M., Guevara, L.M. (1987). The prevalence of specific psychiatric disorders in Puerto Rico. Archives of General Psychiatry, 44(8): 727-735.
- Hwu, H.G., Yeh, E.K., Chang, L.Y. (1989). Prevalence of psychiatric disorders in Taiwan defined by the Chinese Diagnostic Interview Schedule. Acta Psychiatrica Scandinavica, 79(2): 136-147.
- Vollrath, M., Koch, R., Angst, J. (1990). The Zurich study: IX. Panic disorder and sporadic panic: Symptoms, diagnosis, prevalence, and overlap with depression. European Archives of Psychiatry & Neurological Sciences, 239(4): 221-230.
- Sheikh, J.I. (2002). Gender differences in panic disorder: findings from the National Comorbidity Survey. American Journal of Psychiatry, 159(1): 55-58.
- Dick, C.L., Bland, R.C., Newman, S.C. (1994). Panic disorder. Acta Psychiatrica Scandinavica Supplementum, 89(376): 45-53.
- Hettema, J., Neale, M., Kendler, K. (2001). A review and meta analysis of the genetic epidemiology of anxiety disorders. American Journal of Psychiatry, 158(10): 1568-1578.
- Goldstein, R.B., Weissman, M.M., Adams, P.B., Horwath, E., Lish, J.D., Charney, D., Woods, S.W., Sobin, C., Wickramaratne, P.J. (1994). Psychiatric disorders in relatives of probands with panic disorder and/or major depression. Archives of General Psychiatry, 51(5): 383-394.
- Scholing, A., Oosterhof, M. (2001). Anststoornissen bij kinderen en adolescenten. In: A.L.M.Balkom, P.van Oppen, R.Van Dyck (red.). Behandelingsstrategieën bij angsstoornissen, p. 146-170. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
- Bland, R.C., Orn, H., Newman, S.C. (1988). Lifetime prevalence of psychiatric disorders in Edmonton. Acta Psychiatrica Scandinavica Supplementum, 77(338): 24-32.
- Bland, R.C., Stebelsky, G., Orn, H., Newman, S.C. (1988). Psychiatric disorders and unemployment in Edmonton. Acta Psychiatrica Scandinavica Supplementum, 77(338): 72-80.
- Leon, A.C., Portera, L., Weissman, M.M. (1995). The social costs of anxiety disorders. British Journal of Psychiatry, 166(Suppl. 27): 19-22.
- Lee, C.K., Kwak, Y.S., Yamamoto, J., Rhee, H., Kim, Y.S., Han, J.H., Choi, J.O., Lee, Y.H. (1990). Psychiatric epidemiology in Korea. Part II: Urban and rural differences. Journal of Nervous & Mental Disease, 178(4): 247-252.
- Robins, L.N., Helzer, J.E., Weissman, M.M., Orvaschel, H., Gruenberg, E., Burke, J.D., Regier, D.A. (1984). Lifetime prevalence of specific psychiatric disorders in three sites. Archives of General Psychiatry, 41(10): 949-958.
- Katerndahl, D.A., Realini, J.P. (1993). Lifetime prevalence of panic states. American Journal of Psychiatry, 150(2): 246-249.
- Dinwiddie, S.H., Heath, A.C., Dunne, M.P., Bucholz, K.K., Madden, P.A.F., Slutske, W.S., Bierut, L.J., Statham, D.B., Martin, N.G. (2000). Early sexual abuse and lifetime psychopathology: a co-twin-control study. Psychological Medicine, 30(1): 41-52.
- Gerlsma, C., Emmelkamp, P.M.G., Arrindell, W.A. (1990). Anxiety, depression, and perception of early parenting: A meta-analysis. Clinical Psychology Review, 10(3): 251-277.
- Kendler, K.S., Meyers, J., Prescott, C.A. (2000). Parenting and adult mood, anxiety and substance use disorders in female twins: an epidemiological multi-informant, retrospective study. Psychological Medicine, 2000(30): 281-294.
- Shear, M.K. (1996). Factors in the etiology and pathogenesis of panic disorder: revisiting the attachment-separation paradigm. American Journal of Psychiatry, 153(7): 125-136.
- Roy-Byrne, P.B., Geraci, M., Uhde, T.W. (1986). Life events and the onset of panic disorder. American Journal of Psychiatry, 143(11): 1424-1427.
- Faravelli, C., Pallanti, S. (1989). Recent life events and panic disorder. American Journal of Psychiatry, 146(5): 622-626.
- De Loof, C., Zandbergen, H., Lousberg, T., Pols, H., Griez, E. (1989). The role of life events in the onset of panic disorder. Behaviour Research & Therapy, 27(4): 461-463.
- Barzega, G., Maina, G., Venturello, S., Bogetto, F. (2001). Gender-related differences in the onset of panic disorder. Acta Psychiatrica Scandinavica, 103(3): 189-195.
- Gardenswartz, C.A., Craske, M.G. (2001). Prevention of panic disorder. Behavior Therapy, 32(4): 725-737.
- Rapee, R.M. (1995). Current controversies in the anxiety disorders. New York: Guilford.
- Van den Hout, M.A., Van der Molen, G.M., Griez, E.J., Lousberg, H. (1987). Specificity of interoceptive fear to panic disorders. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 9(1): 99-106.
- Clark, D.M. (1986). A cognitive approach to panic. Behaviour Research & Therapy, 24(4): 461-470.
- De Graaf, R., Bijl, R.V., Spijker, J., Beekman, A.T.F., Vollebergh, W.A.M. (2003). Temporal sequencing of lifetime mood disorders in relation to comorbid anxiety and substance use disorders: findings from the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study. Social Psychiatry & Psychiatric Epidemiology, 38(1): 1-11.
- Katschnig, H., Amering, M. (1998). The long-term course of panic disorder and its predictors. Journal of Clinical Psychopharmacology, 18(6 suppl. 2): 6-11.
- Eaton, W.W., Anthony, J.C., Romanoski, A., Tien, A., Gallo, J., Cai, G., Neufeld, K., Schlaepfer, T., Laugharne, J., Chen, L.S. (1998). Onset and recovery from panic disorder in the Baltimore Epidemiologic Catchment Area follow-up. British Journal of Psychiatry, 173(December): 501-507.
- De Graaf, R., Bijl, R.V., Ravelli, A., Smit, F., Vollebergh, W.A.M. (2002). Predictors of first incidence of DSM-III-R psychiatric disorders in the general population: findings from the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study. Acta Psychiatrica Scandinavica, 106(4): 303-313.
- Goodwin, R.D., Lieb, R., Hoefler, M., Pfister, H., Bittner, A., Beesdo, K., Wittchen, H.-U. (2004). Panic attack as a risk factor for severe psychopathology. American Journal of Psychiatry, 161(12): 2207-2214.
- Baillie, A.J., Rapee, R.M. (2005). Panic attacks as risk markers for mental disorders. Social Psychiatry & Psychiatric Epidemiology, 40(3): 240-244.
- Kessler, R.C., Stang, P.E., Wittchen, H.-U., Ustun, T.B., Roy-Burne, P.P., Walters, E.E. (1998). Lifetime panic-depression comorbidity in the National Comorbidity Survey. Archives of General Psychiatry, 55(9): 801-808.
- Zimmermann, P., Wittchen, H.-U., Höfler, M., Pfister, H., Kessler, R.C., Lieb, R. (2003). Primary anxiety disorders and the development of subsequent alcohol use disorders: a 4-year community study of adolescents and young adults. Psychological Medicine, 33(7): 1211-1222.
- Johnson, J., Weissman, M.M., Klerman, G.L. (1990). Panic disorder, comorbidity, and suicide attempts. Archives of General Psychiatry, 47(9): 805-808.
- Wittchen, H.U., Beesdo, K., Bittner, A., Goodwin, R.D. (2003). Depressive episodes: evidence for a causal role of primary anxiety disorders? European Psychiatry, 18(8): 384-393.
- Eaton, W.W., Badawi, M., Melton, B. (1995). Prodromes and precursors: Epidemiologic data for primary prevention of disorders with slow onset. American Journal of Psychiatry, 152(7): 967-972.
- Robins, L.N., Locke, B.Z., Regier, D.A. (1991). An overview of psychiatric disorders in America. In: L.N. Robins, D.A.Regier (red.). Psychiatric disorders in America : the Epidemiological Catchment Area Study, p. 328-366. New York: The Free Press.
- Wittchen, H.-U. (1988). Natural course and spontaneous remissions of untreated anxiety disorders results of the Munich follow-up study (MFS). In: I. Hand, H.-U. Wittchen (red.). Panic and Phobias 2 Treatments and Variables Affecting Course and Outcome, p. 3-17. Berlin: Springer-Verlag.
- Bland, R.C., Newman, S.C., Orn, H. (1997). Age and remission of psychiatric disorders. Canadian Journal of Psychiatry, 42(7): 722-729.
- Stefánsson, J.G., Líndal, E., Björnsson, J.K., Guomundsdóttir, Á. (1994). Period prevalence rates of specific mental disorders in an Icelandic cohort. Social Psychiatry & Psychiatric Epidemiology, 29(3): 119-125.
- Markowitz, J.S., Weissman, M.M., Ouellette, R., Lish, J.D., Klerman, G.L. (1989). Quality of life in panic disorder. Archives of General Psychiatry, 46(11): 984-992.
- Alonso, J., Angermeyer, M.C., Bernert, S., Bruffaerts, R., Brugha, T.S., Bryson, H., Girolamo, G., De Graaf, R., Demyttenaere, K., Gasquet, I., Haro, J.M., Katz, S.J., Kessler, R.C., Kovess, V., Lepine, J.P., Ormel, J., Polidori, G., Russo, L.J., Vilagut, G., Almansa, J., Arbabzadeh-Bouchez, S., Autonell, J., Bernal, M., Buist-Bouwman, M.A., Codony, M., Domingo-Salvany, A., Ferrer, M., Joo, S.S., Martinez-Alonso, M., Matschinger, H., Mazzi, F., Morgan, Z., Morosini, P., Palacin, C., Romera, B., Taub, N., Vollebergh, W.A. (2004). 12-Month comorbidity patterns and associated factors in Europe: results from the European Study of the Epidemiology of Mental Disorders (ESEMeD) project. Acta Psychiatrica Scandinavica, 109(Suppl. 420): 28-37.
- Jacobi, F., Wittchen, H.U., Hölting, C., Höfler, M., Pfister, H., Müller, N., Lieb, R. (2004). Prevalence, co-morbidity and correlates of mental disorders in the general population: results from the German Health Interview and Examination Survey (GHS). Psychological Medicine, 34(4): 597-611.
- Ravelli, A., Bijl, R.V., Van Zessen, G. (1998). Comorbiditeit van psychiatrische stoornissen in de Nederlandse bevolking: Resultaten van de Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (NEMESIS). Tijdschrift voor Psychiatrie, 40(9): 531-544.
- Dick, C.L., Bland, R.C., Newman, S.C. (1994). Panic disorder. Acta Psychiatrica Scandinavica Supplementum, 89(376): 45-53.
- Klerman, G.L., Weissman, M.M., Ouellette, R., Johnson, J., Greenwald, S. (1991). Panic attacks in the community. Social morbidity and health care utilization. JAMA, 265(6): 742-746.
- Katerndahl, D.A., Realini, J.P. (1997). Comorbid psychiatric disorders in subjects with panic attacks. Journal of Nervous & Mental Disease, 185(11): 669-674.
- Bakker, B., Visser, S., van Balkom, A. (2000). Paniekstoornis met en zonder agorafobie. In: A.J.L.M.Van Balkom, P.van Oppen, R.Van Dyck (red.). Behandelingsstrategieën bij angststoornissen, p. 22-43. Houten/Diemen: Bohn Stafleu van Loghum.
- Schatzberg, A.F. (1991). Overview of anxiety disorders: prevalence, biology, course, and treatment. Journal of Clinical Psychiatry, 52(Suppl.): 5-9.
- Alonso, J., Angermeyer, M.C., Bernert, S., Bruffaerts, R., Brugha, T.S., Bryson, H., Girolamo, G., De Graaf, R., Demyttenaere, K., Gasquet, I., Haro, J.M., Katz, S.J., Kessler, R.C., Kovess, V., Lepine, J.P., Ormel, J., Polidori, G., Russo, L.J., Vilagut, G., Almansa, J., Arbabzadeh-Bouchez, S., Autonell, J., Bernal, M., Buist-Bouwman, M.A., Codony, M., Domingo-Salvany, A., Ferrer, M., Joo, S.S., Martinez-Alonso, M., Matschinger, H., Mazzi, F., Morgan, Z., Morosini, P., Palacin, C., Romera, B., Taub, N., Vollebergh, W.A. (2004). Disability and quality of life impact of mental disorders in Europe: results from the European Study of the Epidemiology of Mental Disorders (ESEMeD) project. Acta Psychiatrica Scandinavica, 109(Suppl. 420): 38-46.
- Kessler, R.C., Chiu, W.T., Demier, O., Walters, E.E. (2005). Prevalence, severity, and comorbidity of twelve-month DSM-IV disorders in the National Comorbidity Survey Replication (NCS-R). Archives of General Psychiatry, 62(6): 617-627.
- World Health Organization (2004). The World Health Report 2004. Changing History. Geneve: World Health Organization.
- Katerndahl, D.A., Realini, J.P. (1997). Quality of life and panic-related work disability in subjects with infrequent panic and panic disorder. Journal of Clinical Psychiatry, 58(4): 153-158.
- Bijl, R.V., Ravelli, A. (2000). Current and residual functional disability associated with psychopathology: findings from the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (NEMESIS). Psychological Medicine, 30(3): 657-668.
- Kouzis, A.C., Eaton, W.W. (2000). Psychopathology and the initiation of disability payments. Psychiatric Services, 51(7): 908-913.
- Kessler, R.C., Frank, R.G. (1997). The impact of psychiatric disorders on work loss days. Psychological Medicine, 27(4): 861-873.
- Bijl, R.V., Ravelli, A. (2000). Current and residual functional disability associated with psychopathology: findings from the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (NEMESIS). Psychological Medicine, 30(3): 657-668.
- Markowitz, J.S., Weissman, M.M., Ouellette, R., Lish, J.D., Klerman, G.L. (1989). Quality of life in panic disorder. Archives of General Psychiatry, 46(11): 984-992.
- Simon, N.M., Otto, M.W., Korbly, N.B., Peters, P.M., Nicolaou, D.C., Pollack, M.H. (2002). Quality of life in social anxiety disorder compared with panic disorder and the general population. Psychiatric Services, 53(6): 714-718.
- Candilis, P.J., McLean, R.Y., Otto, M.W., Manfro, G.G., Worthington, J.J., III, Penava, S.J., Marzol, P.C., Pollack, M.H. (1999). Quality of life in patiënt s with panic disorder. Journal of Nervous & Mental Disease, 187(7): 429-434.
- Coryell, W. (1982). Excess mortality in panic disorder. Archives of General Psychiatry, 39(6): 701-703.
- Coryell, W., Noyes, R., Jr., House, J.D. (1986). Mortality among outpatiënt s with anxiety disorders. American Journal of Psychiatry, 143(4): 508-510.
- Grasbeck, A., Rorsman, B., Hagnell, O., Isberg, P.E. (1996). Mortality of anxiety syndromes in a normal population: the Lundby Study. Neuropsychobiology, 33(3): 118-126.
- Lepine, J.P. (1993). Suicide attempts in patiënt s with panic disorder. Archives of General Psychiatry, 50(2): 144-149.
- Weissman, M.M., Klerman, G.L., Markowitz, J.S., Ouellette, R. (1989). Suicidal ideation and suicide attempts in panic disorder and attacks. New England Journal of Medicine, 321(18): 1209-1214.
- Weissman, M.M. (1992). Panic disorder and suicidal ideation. American Journal of Psychiatry, 149(10): 1411-1412.
- Weissman, M.M. (1995). Letter to the editor: comorbidity and suicide risk. British Journal of Psychiatry, 167(6): 819-820.
- Hornig, C.D., McNally, R.J. (1995). Panic disorder and suicide attempt a reanalysis of data from the Epidemiologic Catchment Area study. British Journal of Psychiatry, 167(1): 76-79.
- Weissman, M.M. (1991). Panic disorder: impact on quality of life. Journal of Clinical Psychiatry, 52(Suppl.): 6-8.
- McGinn, L.K., Sanderson, W.C. (1995). The nature of panic disorder. In Session: Psychotherapy in practice, 1(3): 7-19.
- Coryell, W. (1982). Excess mortality in panic disorder. Archives of General Psychiatry, 39(6): 701-703.
- Polder, J.J., Takken, J., Meerding, W.J., Kommer, G.J., Stokx, L.J. (2002). Kosten van ziekten in Nederland: de zorgeuro ontrafeld. Bilthoven: RIVM.
- Smit, F., Cuijpers, P., Oostenbrink, J., Batelaan, N., De Graaf, R., Beekman, A. (2005). Costs of common mental disorders: implications for curative and preventive psychiatry. Submitted.
- Salvador-Carulla, L. (1995). Costs and offset effect in panic disorders. British Journal of Psychiatry, 166(Suppl. 27): 23-28.
- Boyd, J.H. (1986). Use of mental health services for the treatment of panic disorder. American Journal of Psychiatry, 143(12): 1569-1574.
- Kessler, R.C., Zhao, S., Katz, S.J., Kouzis, A.C., Frank, R.G., Edlund, M., Leaf, P. (1999). Past-year use of outpatiënt services for psychiatric problems in the National Comorbidity Survey. American Journal of Psychiatry, 156(1): 115-123.
- Gardenswartz, C.A., Craske, M.G. (2001). Prevention of panic disorder. Behavior Therapy, 32(4): 725-737.
- Swinson, R.P., Soulios, C., Cox, B.J., Kuch, K. (1992). Brief treatment of emergency room patiënt s with panic attacks. American Journal of Psychiatry, 149(7): 944-946.
- Willemse, G., Smit, F. (2004). Evaluatie van de preventieve cursus ‘Geen Paniek!’: onderzoeksverslag van een pilotstudy. Utrecht: Trimbos-instituut.
- Goodwin, R., Olfson, M. (2001). Treatment of panic attack and risk of major depressive disorder in the community. American Journal of Psychiatry, 158(7): 1146-1148.
- Wang, P.S., Berglund, P., Olfson, M., Pincus, H.A., Wells, K.B., Kessler, R.C. (2005). Failure and delay in initial treatment contact after first onset of mental disorders in the National Comorbidity Survey Replication. Archives of General Psychiatry, 62(6): 603-613.
- Rees, C.S., Richards, J.C., Smith, L.M. (1998). Medical utilisation and costs in panic disorder: a comparison with social phobia. Journal of Anxiety Disorders, 12(5): 421-435.
- Hirschfeld, R.M. (1996). Panic disorder: diagnosis, epidemiology, and clinical course. Journal of Clinical Psychiatry, 57(Suppl. 10): 3-8.
- Katerndahl, D.A., Realini, J.P. (1995). Where do panic attack sufferers seek care? Journal of Family Practice, 40(3): 237-243.
- Kuijpers, P.M., Honig, A., Griez, E.J., Braat, S.H., Wellens, H.J. (2000). Paniekstoornis bij patiënt en met pijn op de borst en palpitaties: een onvoldoende onderkend verband. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 144(16): 732-736.
- Ormel, J., Sytema, S., Oldehinkel, A.J. (1995). Epidemiologische aspecten van angst. In: J.A.Den Boer, H.G.M.Westenberg (red.). Leerboek angststoornissen : een neurobiologische benadering, p. 82-125. Utrecht: De Tijdstroom.
- Kuijpers, P.M., Honig, A., Griez, E.J., Braat, S.H., Wellens, H.J. (2000). Paniekstoornissen, pijn op de borst en palpitaties: een pilotonderzoek op een Nederlandse Eerste Harthulp. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 144(16): 745-749.
- Leon, A.C., Olfson, M., Portera, L. (1997). Service utilization and expenditures for the treatment of panic disorder. General Hospital Psychiatry, 19(2): 82-88.
- Kennedy, B.L., Schwabb, J.J. (1997). Utilization of medical specialists by anxiety disorder patiënts. Psychosomatics, 38(2): 109-112.
- Nederlands Huisartsen Genootschap (2004). NHG-Standaard angststoornissen. Utrecht: NHG.
- Van der Velde, V. (2003). Multidisciplinaire richtlijn angststoornissen 2003: richtlijn voor de diagnostiek, behandeling en begeleiding van volwassen cliënten met een angststoornis. Utrecht: Trimbos-instituut.
- Goldberg, D., Bridges, K., Duncan-Jones, P., Grayson, D. (1988). Detecting anxiety and depression in general medical settings. British Medical Journal, 297(6653): 897-899.
- Terluin, B. (1998). De Vierdimensionale Klachtenlijst (4dkl) in de huisartspraktijk: psychodiagnostisch gereedschap. De Psycholoog, 33(1): 18-24.
- First, B.M., Gibbon, M., Spitzer, L.R., Williams, J. (1996). User’s Guide for the SCID-I (Structured Clinical Interview for DSM-IV Axis I Disorders – Research Version). New York: Biometrics Research Department.
- Van Vliet, I.M., Leroy, H., Van Megen, H.J.G.M. (2000). M.I.N.I. Plus: M.I.N.I. Internationaal Neuropsychiatrisch Interview: Nederlandse versie 5.0.0. www.tijdschriftvoorpsychiatrie.nl/meetinstrumenten/download.php?id=90:
- Ter Smitten, M.H., Smeets, R.M., Van den Brink, W. (1997). Composite International Diagnostic Interview, Core Version 2.1 (Dutch transtation). Amsterdam: University of Amsterdam, Academic Medical Center; WHO-CIDI Training and Reference Center.
- Van Balkom, A.J.L.M., Van Dyck, R., Van Megen, H.J.G.M., Timmerman, L., Van Vliet, I.M., Westenberg, H.G., Witte, J.C. (1998). Richtlijn Farmacotherapie Angststoornissen. Amsterdam: Boom.
- Zimmermann, P., Wittchen, H.-U., Höfler, M., Pfister, H., Kessler, R.C., Lieb, R. (2003). Primary anxiety disorders and the development of subsequent alcohol use disorders: a 4-year community study of adolescents and young adults. Psychological Medicine, 33(7): 1211-1222.
- Graaf, de, R., Ten Have, M., Van Dorsselaer, S. (2010). NEMESIS-2: De psychische gezondheid van de Nederlandse bevolking. Opzet en eerste resultaten. Utrecht: Trimbos-instituut.
Wet op het Mentorschap ten behoeve van Meerderjarigen
De Wet op het Mentorschap ten behoeve van Meerderjarigen (Wet Mentorschap) is op 1 januari 1995 in werking getreden.
Doel
Een wilsonbekwame patiënt, zoals een psychogeriatrische of comateuze patiënt, heeft een
vertegenwoordiger nodig bij beslissingen over diens verzorging, verpleging, behandeling en
begeleiding. De Wet Mentorschap voorziet in de mogelijkheid om voor dergelijke beslissingen van persoonlijke aard een mentor (een zogenaamde wettelijke vertegenwoordiger) te laten benoemen door de kantonrechter.
Reikwijdte
De Wet Mentorschap is van toepassing op meerderjarige patiënten die wilsonbekwaam zijn (niet instaat zijn om hun belangen van persoonlijke aard te behartigen). Mentorschap wordt vooral ingesteld bij verstandelijk gehandicapten en psychogeriatrische patiënten.
Inhoud
Een mentor treedt op in de plaats van de patiënt als het gaat om beslissingen over diens
verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding (immateriële belangenbehartiging). De mentor moet de patiënt zoveel mogelijk betrekken bij zijn beslissingen. Daar waar de patiënt zelfstandig op kan treden, treedt de mentor terug.
Als de patiënt zich verzet tegen een handeling van ingrijpende aard waarvoor de mentor zijn toestemming heeft gegeven, dan kan die handeling slechts worden uitgevoerd als die nodig is om ernstig nadeel voor de patiënt te voorkomen.
Mocht er een verschil van mening bestaan tussen de mentor en de hulpverlener, dan is de
beslissing van de mentor doorslaggevend, tenzij de hulpverlener daardoor in strijd zou handelen met de zorg die hij gehouden is te geven als een goed hulpverlener¹. Dit betekent onder meer dat de arts niet gedwongen kan worden overeenkomstig de wens van een patiënt of diens vertegenwoordiger een behandeling te verrichten, wanneer dit niet verenigbaar is met goed hulpverlenerschap.
De wet legt de mentor de verplichting op de zorg van een goed mentor na te streven.
Relatie WGBO en Wet Mentorschap
De Wet Mentorschap moet gezien worden als een aanvullende regeling op de bepalingen over de vertegenwoordiging in de WGBO.
De vertegenwoordigers die volgens de WGBO² kunnen optreden namens de patiënt staan in een bepaalde volgorde, te weten:
- De curator of mentor, indien de betrokkene onder curatele staat of ten behoeve van hem het mentorschap is ingesteld;
- De persoonlijk gemachtigde, door de betrokkene schriftelijk gemachtigd, tenzij deze persoon niet optreedt;
- De echtgenoot of andere levensgezel van de betrokkene tenzij deze persoon dat niet wenst of ontbreekt;
- Een kind of broer of zus van de betrokkene, tenzij deze persoon dat niet wenst of ontbreekt.
Echter, als de patiënt nog familie heeft of zelf een persoon heeft aangewezen om zijn belangen te behartigen, is er geen reden om een mentor aan te wijzen. Een mentor kan alleen worden benoemd als er geen vertegenwoordiger is óf als de familie onderling van mening verschilt over de vertegenwoordiging óf als de familie de vertegenwoordiging niet op zich wil nemen.
Aangezien deze problematiek met name in de verpleeghuizen voorkomt, kan naast de familie ook het verpleeghuis bij de kantonrechter om benoeming van een mentor vragen.
Bewindvoerder en curator
Naast het mentorschap zijn er nog twee wettelijke vormen van vertegenwoordiging; te weten de bewindvoering en de curatele. Van deze drie biedt het mentorschap de lichtste vorm van bescherming.
De bewindvoerder behartigt de vermogensrechtelijke – geld en goederen – belangen van de wilsonbekwame patiënt. Een patiënt kan dus voor financiële zaken een bewindvoerder hebben en voor persoonlijke zaken een mentor. De familie kan er ook voor kiezen om ofwel de financiële zaken ofwel de persoonlijke zaken zelf te behartigen en voor het overige deel ofwel een bewindvoerder ofwel een mentor te benoemen.
Een curator daarentegen behartigt de belangen op zowel vermogensrechtelijk (financieel) als nietvermogensrechtelijk (persoonlijk) gebied. Als de patiënt onder curatele is gesteld, is deze totaal handelingsonbekwaam (hij kan bijvoorbeeld geen huwelijk sluiten, geen testament maken en niet het kiesrecht uitoefenen). Curatele wordt daarom wel eens gezien als een confectiepak tegenover het maatpak van mentorschap en de bewindvoering.
De Wet Mentorschap is ingesteld als minder bevoogdend alternatief voor situaties waarin ondercuratele-stelling niet echt nodig is. De mentor behartigt, zoals reeds eerder vermeld, de nietvermogensrechtelijke belangen van de patiënt.
Informatief document over Verpleegkundige Anamnese
De anamnese is een bewuste, systematische en doelgerichte gegevensverzameling t.b.v.
het verpleegkundig proces. Deze gegevens worden gebruikt voor:
- het stellen van een verpleegkundige diagnose;
- het plannen en uitvoeren van de zorg;
- het evalueren van de zorg.
Gegevens verzamelen is het begin van het verpleegkundig proces maar het is tevens een
continu proces in alle fasen. De basis leg je tijdens de eerste dialyse en de basisanamnese.
Daarna moet je gegevens blijven verzamelen om eventuele problemen van de patiënt
duidelijk(er) te krijgen. Als eenmaal het probleem is vastgesteld, heb je gegevens nodig om
doelen en interventies te kunnen kiezen. Tijdens de uitvoering van de geplande zorg blijf je
gegevens verzamelen: je observeert continu. Ook tijdens de evaluatiefase heb je gegevens
nodig om te kijken of de gestelde doelen behaald zijn.
Het doel van een anamnese is het verzamelen van gegevens over het functioneren van de
patiënt in zijn omgeving. De reacties van de patiënt op zijn gezondheidsproblemen staan
centraal.
De verpleegkundige verzamelt de gegevens aan de hand van de 11 zorgpatronen
van Gordon.